Beoordeling van het rechtskader en beleid van de EU
inzake wapenexport in de context van de oorlog in Jemen.
Uit de vorige hoofdstukken blijkt duidelijk dat de oorlog in Jemen uitgevochten wordt met heel wat Europese wapens. Militair materieel van Europese origine speelt een cruciale rol voor de gevechtscapaciteit van Saoedi-Arabië en de VAE, maar ook voor sommige bijdrages van andere deelnemende landen. Een deel van deze wapens is geëxporteerd lang voor de militaire interventie in Jemen begon, maar ook na het begin van de oorlog is nieuw materieel geleverd of zijn contracten ondertekend. Verder draagt de Europese wapenindustrie bij aan de voortzetting van deze oorlog door levering van munitie en meewerken aan het onderhoud van de eerder uitgevoerde en nu ingezette uitrusting.
Dit lijkt haaks te staan op het bestaande rechtskader.
Het Arms Trade Treaty
Het belangrijkste internationale rechtsinstrument voor de regulering van wapens is het Wapenhandelsverdrag (Arms Trade Treaty, ATT), goedgekeurd in 2013 en van kracht sinds 24 december 2014.
Het Wapenhandelsverdrag verbiedt de uitvoer van wapens wanneer die bijdragen aan oorlogsmisdaden en schendingen van het internationaal humanitair recht.
Artikel 6 van het ATT bepaalt:
- Een Staat die partij is van het Verdrag zal geen enkele overdracht toestaan van conventionele wapens zoals bepaald in Artikel 2 (1) of van goederen zoals bepaald in Artikel 3 of Artikel 4, indien deze overdracht een schending zou inhouden van haar internationale verplichtingen terzake zoals vastgelegd in internationale overeenkomsten waarvan zij partij is, met name diegene die betrekking hebben op de overdracht of smokkel van conventionele wapens.
- Een Staat die partij is van het Verdrag zal geen enkele overdracht toestaan van conventionele wapens zoals bepaald in Artikel 2 (1) of van goederen zoals bepaald in Artikel 3 of Artikel 4, indien ze op het moment van de vergunning weet dat de wapens of goederen zouden gebruikt worden voor het begaan van genocide, misdaden tegen de mensheid, zware inbreuken op het Verdrag van Genève van 1949, aanvallen gericht op burgerdoelwitten of als dusdanig beschermde burgers, of andere oorlogsmisdaden zoals gedefinieerd in internationale akkoorden waarvan zij partij is.
Artikel 7 van het ATT verplicht staten verder om een risicobeoordeling uit te voeren waarbij ze “de mogelijheid inschat dat de conventionele wapens of goederen:
- vrede en veiligheid gedeeltelijk of geheel kunnen ondermijnen
- gebruikt kunnen worden om:
- een ernstige schending van het internationaal humanitair recht te begaan;
- een ernstige schending van de internationale mensenrechtenwetgeving te begaan of mogelijk te maken;
- een misdrijf volgens internationale verdragen of protocollen inzake terrorisme waarvan de exporterende staat partij is te begaan of mogelijk te maken; of
- een misdrijf volgens internationale verdragen of protocollen inzake transnationale georganiseerde misdaad waarvan de exporterende staat partij is te begaan of mogelijk te maken.
Wanneer uit deze beoordeling blijkt dat er een “zwaarwichtig risico” bestaat op een van deze negatieve gevolgen, dan zal de exporterende staat “geen vergunning geven voor de uitvoer”.
Er bestaat met andere woorden en verbod voor staten om wapens uit te voeren wanneer er een zwaarwichtig risico bestaat dat de wapens gebruikt kunnen worden bij ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht en internationale mensenrechtenwetgeving en ze zijn verplicht om een risicobeoordeling uit te voeren om te onderzoeken of dit het geval is. Geen behoorlijke risicobeoordeling uitvoeren of toch export toestaan na het vaststellen van een zwaarwichtig risico houdt een schending in van het ATT door de exporterende staat.
foto: Alisdare Hickson [CC BY-SA 2.0]
De verdragen van Genève
Het internationaal recht bevat ook andere verplichtingen en beperkingen inzake de uitvoer van wapens naar staten en groepen in gewapend conflict, vaak daterend van voor het ATT.
Volgens Artikel 1 van de 4 Verdragen van Genève zijn staten niet enkel verplicht om de Verdragen te respecteren, maar ook om het respect ervan onder alle omstandigheden te waarborgen. Deze verplichting is niet beperkt tot de partijen in het conflict, maar geldt ook voor andere staten. Ze maakt nu deel uit van het gewoonterecht en is van toepassing op alle onderdelen van het internationaal humanitair recht (IHR). Wat deze verplichting inhoudt hangt af van de invloed die een staat heeft op de partijen in het conflict.
De Expertengroep benoemd door de Mensenrechtenraad van de VN om toezicht te houden op de mensenrechtensituatie in Jemen maakt duidelijk dat deze verplichting om respect te waarborgen vereist dat staten afzien van de overdracht van wapens wanneer verwacht kan worden dat deze wapens gebruikt zullen worden om het IHR te schenden. Verder verklaart de Expertengroep dat deze verplichting betekent dat er een beoordeling vereist is voor elke wapenoverdracht.1 In de Preambule van het ATT staat deze verplichting vermeld als een van de grondleggende principes van het Verdrag. Artikels 6 en 7 van het ATT kunnen dus beschouwd worden als een tenuitvoerlegging van deze eerder vastgestelde algemene verplichting.
De Common Position
De EU zelf heeft Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 goedgekeurd tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie. Dit Gemeenschappelijk Standpunt verving de Gedragscode betreffende wapenuitvoer uit 1998 met vergelijkbare inhoud. In het Gemeenschappelijk Standpunt wordt in detail uiteengezet hoe de beoordeling dient te gebeuren en het lijst 8 criteria op om na te gaan of een vergunning moet worden geweigerd.
Criterium 2 gaat over “Eerbiediging van de mensenrechten in het land van eindbestemming en naleving van het internationaal humanitair recht door dat land” en bepaalt:
“De lidstaten evalueren de houding van het ontvangende land ten opzichte van belangrijke, in internationale mensenrechteninstrumenten vastgelegde beginselen, en
- weigeren een uitvoervergunning indien er een duidelijk risico bestaat dat de uit te voeren militaire goederen of technologie gebruikt worden bij het begaan van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht.”
Criterium 4 betreft de “Handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio” en bepaalt:
“De lidstaten weigeren een uitvoervergunning indien er een duidelijk risico bestaat dat het beoogde ontvangende land de uit te voeren militaire goederen of technologie voor agressie jegens een ander land gebruikt of er kracht mee wil bijzetten aan territoriale aanspraken. Bij het afwegen van deze risico’s houden de lidstaten onder andere rekening met:
- het bestaan of de waarschijnlijkheid van een gewapend conflict tussen het ontvangende en een ander land;
- eventuele aanspraken op het grondgebied van een buurland door een ontvangend land dat in het verleden met geweld heeft gepoogd die aanspraken te doen gelden, of waarvoor het met geweld heeft gedreigd;
- de waarschijnlijkheid dat de militaire goederen of technologie anders gebruikt zullen worden dan voor de legitieme nationale veiligheid en verdediging van het ontvangende land;
- de noodzaak de regionale stabiliteit niet sterk in negatieve zin te beïnvloeden.”
Criterium 7 tenslotte betreft het “Gevaar dat de militaire goederen of technologie in het kopende land een andere bestemming krijgen of onder ongewenste voorwaarden opnieuw worden uitgevoerd”.
foto: Felton Davis [CC BY 2.0]
Geen van de oorlogvoerende partijen in Jemen heeft veel respect getoond voor hun verplichtingen uit hoofde van het internationaal humanitair recht of de mensenrechtenwetgeving en de humanitaire gevolgen zijn catastrofaal.
De militaire uitrusting van Europese origine werd geleverd aan de door de Saoedi’s en de VAE geleide coalitie. De militaire interventie op zich is weliswaar geen schending van het internationaal recht, aangezien ze gebeurde op vraag van de regering van Jemen, maar de eigenlijke uitvoering van de interventie door de coalitie vertoont een aanhoudend patroon van schendingen van het internationaal humanitair recht. Het valt daarom moeilijk te begrijpen dat EU-lidstaten grote hoeveelheden militair materieel blijven uitvoeren en die export verenigbaar vinden met het naleven van hun verplichtingen uit hoofde van het internationaal humanitair recht en het Wapenhandelsverdrag of met hun interne regels over wapenuitvoer in Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB.
Deze vaststelling wordt gedeeld door de Expertengroep van de Mensenrechtenraad van de VN. Die concludeert:
“Zoals in vele andere conflicten blijkt dat derde Staten die niet direct betrokken zijn bij het conflict in Jemen niet voldoende rekening houden met het gemeenschappelijk Artikel 1 van het Verdrag van Genève, met name diegene die een specifieke invloed uitoefenen of kunnen uitoefenen op de partijen in het conflict. Concreet is het de vraag of het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Frankrijk en de Islamitische Republiek Iran alle redelijke maatregelen nemen om respect voor het internationaal humanitair recht in Jemen te verzekeren. Hetzelfde kan worden gezegd over alle Staten die wapens overdragen aan de partijen in het conflict met Jemen. Gezien het aantal openbare rapporten met beschuldigingen en vaststellingen van schendingen van het internationaal humanitair recht, kan geen enkele Staat beweren niet op de hoogte te zijn van het feit dat in Jemen dergelijke schendingen plaatsvinden. Zoals aangetoond in de rapporten van de Expertengroep hebben partijen in het conflict in Jemen schendingen begaan die kunnen leiden tot strafrechterlijke aansprakelijkheid voor talrijke oorlogsmisdaden.”2
Verder waarschuwt de Expertengroep dat wapenuitvoer onder deze omstandigheden de exporterende staat aansprakelijk kan worden gesteld voor schendingen van het ATT en het IHR.
Er is dus duidelijk een contradictie tussen de wapenleveringen vanuit de EU-lidstaten aan de door de Saoedi’s geleide coalitie en het gedrag van de coalitie in het gewapend conflict in Jemen. In het licht daarvan kunnen we ons afvragen of deze uitvoer geen schending betekent van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB en Artikel 7 van het ATT. In het geval van staten die getailleerde informatie hebben over de concrete uitvoering van coalitieoperaties of die directe militaire bijstand of ondersteuning bieden, met name het VK en Frankrijk, kan er ook sprake zijn van een schending van Artikel 6 ATT en zelfs van aansprakelijkheid voor deelname aan oorlogsmisdaden en ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht.
In principe omvat de vergunningsprocedure een beoordeling van de elementen genoemd in Artikel 7 ATT, maar de manifeste niet-naleving van het IHR door de coalitie o.l.v. de Saoedi’s toont dat deze wapenuitvoer gebeurt zonder een ernstige evaluatie van de criteria uit het Gemeenschappelijk Standpunt en Artikel 7 ATT. Het toont aan dat de vergunningsprocedure in de meeste EU-lidstaten een wassen neus blijft of in elk geval niet het beoogde doel oplevert en uitgehold wordt door een ernstig gebrek aan kwaliteit.
De richtsnoeren van het Internationale Rode Kruis (ICRC) voor de toepassing van IHR-criteria voor het afleveren van vergunningen voor wapenoverdracht vermelden 3 hoofdcategorieën indicatoren en staten:
““Eeen grondige beoordeling van het risico dat de over te dragen wapens of militaire uitrusting gebruikt zullen worden bij het begaan van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht moet een onderzoek omvatten naar:
- de staat van dienst van de bestemmeling met betrekking tot respect voor het internationaal humanitair recht;
- de intenties van de bestemmeling zoals uitgedrukt in formele verbintenissen; en
- de capaciteit van de bestemmeling om te verzekeren dat de overgedragen wapens of uitrusting gebruikt zullen worden in overeenstemming met het internationaal humanitair recht en niet zullen worden afgeleid naar of overgedragen aan andere bestemmingen waar ze gebruikt kunnen worden voor ernstige schendingen van dit recht.”
De Gebruikersgids bij Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB bevat deze tekst uit de ICRC-richtsnoeren. Beide documenten gaan dieper in op deze elementen met een reeks relevante vragen.
We kunnen in dit rapport geen gedetailleerde beoordeling uitvoeren van alle wapenoverdrachten, maar duidelijk is dat het palmares van de coalitieleden op het gebied van respect voor het internationaal humanitair recht erg negatief is. Hun staat van dienst omvat de volgende schendingen van het internationaal humanitair recht:
- willekeurige aanvallen en doelwitten bij luchtbombardementen.
Dit is uitvoerig gedocumenteerd door diverse mensenrechtenorganisaties en door de Expertengroep van de UNHCR. De Expertengroep verklaart:
“In het eerste jaar van zijn mandaat heeft de Expertengroep een aantal emblematische luchtaanvallen geanalyseerd in de context van het ruimere patroon dat de aanvallen vertoonden. In de onderzochte incidenten werden problemen met coalitieprocessen en procedures voor het selecteren van doelwitten en de uitvoeren van luchtaanvallen vastgesteld, op basis van de duidelijk onevenredige gevolgen voor burgers. De Groep heeft verder emblematische luchtaanvallen onderzocht die uitgevoerd zijn in het afgelopen jaar. Ondanks de gerapporteerde dalingen in het totale aantal luchtaanvallen en daarbij getroffen burgerslachtoffers, lijkt het patroon van schade berokkend door luchtaanvallen aanhoudend en significant te zijn.” (A/HRC/42/17, §24)Een duidelijk voorbeeld van willekeurige doelselectie was het uitroepen van de volledige steden Saada en Marran als militair doelwit. - willekeurige beschietingen.
Het gebruik van directe en indirecte vuurwapens met brede impact in burgerwijken komt neer op willekeurige aanvallen en is een ernstige schending van het IHR. De Expertengroep verklaart:“De Expertengroep heeft gegronde redenen om aan te nemen dat de Jemenitische strijdkrachten en geaffilieerde groepen, waaronder gewapende groepen gesteund door de VAE, verantwoordelijk waren voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht wegens het uitvoeren van willekeurige aanvallen, gezien de gebruikte wapens en locaties, ongeacht of er een militair doelwit in de buurt was. Deze daden kunnen leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid voor oorlogsmisdaden.” (A/HRC/42/17, §41)Ook Saoedische strijdkrachten hebben willedeurige artillerieaanvallen uitgevoerd, met name in de provincie Saada. - de zee- en luchtblokkade, die leidde tot ernstige beperkingen en zelf het blokkeren van de invoer van humanitaire hulp en levensnoodzakelijke goederen. De Expertengroep verklaart in zijn eerste rapport:
“58. Er zijn gegronde redenen om aan te nemen dat deze beperkingen op zee en in de lucht zijn opgelegd in schending van de internationale mensenrechtenwetgeving en het internationaal humanitair recht. De regering moet geleidelijk de volledige economische en sociale rechten van het volk in Jemen realizeren en ten minste voor de vervulling van een minimumstandaard van deze rechten zorgen. De regering en de lidstaten van de coalitie moeten ook snelle en onbelemmerde doorgang voor humanitaire hulp toelaten en faciliteren. Gezien de zware humanitaire gevolgen die de de facto-blokkades hebben gehad voor de burgerbevolking en het ontbreken van enige verifieerbare militaire weerslag, vormen zij een schending van het evenredigheidsbeginsel van het internationaal humanitair recht. De daadwerkelijke sluiting van de luchthaven van Sana’a is een schending van de bepalingen over bescherming van zieken en gewonden in het internationaal humanitair recht. 59. Dergelijke handelingen, in combinatie met de vereiste intentie, kunnen beschouwd worden als internationale misdaden. Aangezien deze beperkingen werden gepland en uitgevoerd tengevolge Staatsbeleid, zou individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid berusten op alle verantwoordelijke niveaus, met inbegrip van de hoogste bestuursniveaus, van de Lidstaten van de coalitie en Jemen.” (A/HRC/39/43)
- Aanvallen tegen doelen die onontbeerlijk zijn voor het overleven van de burgerbevolking en het gebruik van uithongering als middel van oorlogvoering.
De Expertengroep verklaart:“Alle partijen in het conflict hebben aanvallen uitgevoerd tegen doelen die onontbeerlijk zijn voor het overleven van de burgerbevolking. Luchtaanvallen van de coalitie hebben met name akkers, watervoorzieningsfaciliteiten, cruciale haveninfrastructuur en medische infrastructuur vernietigd of beschadigd.” (A/HRC/42/17, §52)“Zowel in het internationaal humanitair recht als in het strafrecht omvat uithongering het ontzeggen van of onvoldoende aanbod van voedsel, water en onontbeerlijke niet-voedingsproducten, zoals medicijnen. Het moet nog worden vastgesteld of de partijen doelbewust uithongering hebben gebruikt om hun militaire doelstellingen te bevorderen. Het feit dat de hierboven beschreven handelingen een rol speelden in het ontzeggen van de bevolking van middelen die onontbeerlijk zijn voor zijn overleving en blijven plaatsvinden, rechtvaardigt diepe bezorgdheid dat uithongering als methode van oorlogvoering kan zijn gebruikt door alle partijen in het conflict. Een dergelijke ontzegging betekent ook een schending van het verbod op onmenselijke behandeling. Aangezien zulke handelingen beschouwd worden als ernstige schendingn van het internationaal humanitair recht, kunnen ze leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid voor oorlogsmisdaden.” (A/HRC/42/17, §56)
Er zijn ook verschillende mensenrechtenschendingen door coalitiestrijders en hun geallieerde milities vastgesteld:
Verder is vastgesteld dat de oorlogvoerende partijen kindsoldaten hebben gerekruteerd:
Bij deze vaststellingen van ernstige schendingen van het IHR en de mensenrechten gaat het niet om losstaande incidenten; er is sprake van een aanhoudend, voortdurend patroon van schendingen van het IHR en de mensenrechten door coalitiestrijdkrachten. Verder wijst de Expertengroep op de ontoereikendheid van de interne procedures van de coalitieleden om schenden van het IHR aan te pakken.
Ook de tegenwerking van de activiteiten van de UNHRC Expertengroep door de coalitieleden wijst op de onwil van de coalitieleden om hun schendingen van het IHR aan te pakken. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat het respect voor het IHR door de coalitietroepen zal verbeteren. Er moet integendeel worden aangenomen dat dit patroon van schendingen van het IHR zal worden verdergezet.
foto: © Frederik Sadones
In het licht van dit patroon van wijdverbreide en ernstige schendingen van het IHR en de mensenrechten, is het onbegrijpelijk dat EU-lidstaten nog steeds kunnen concluderen dat er geen sprake is dat er “een duidelijk risico bestaat dat de uit te voeren militaire goederen of technologie gebruikt worden bij het begaan van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht” volgens Criterium 2 van het Gemeenschappelijk Standpunt en dat ze toch de export toestaan.
EU-lidstaten moeten hun weigeringen niet beperken tot schendingen van het IHR die onomstotelijk zijn bewezen, maar moeten het risico op zulke schendingen behandelen als een weigeringsgrond. Het advies van het ICRC over de toepassing van IR-criteria op wapenoverdracht stelt:
Gemeenschappelijk Standpunt: meer grond voor weigering
Ook andere criteria uit het Gemeenschappelijk Standpunt vormen gronden voor weigering van uitvoervergunningen aan de coalitieleden.
Het 4de criterium inzake “Handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio” richt zich vooral op aggressie jegens een ander land. Aangezien de interventie van de coalitie formeel stoelt op een uitnodiging van de internationaal erkende regering van Jemen om deze regering te helpen, lijkt een strikte interpretatie van dit criterium geen probleem te vormen voor het vergunnen van de export.
Een strikte interpretatie van het 3e criterium kan leiden tot een gelijkaardige conclusie. Dit criterium betreft de “Interne situatie van het land van eindbestemming ten gevolge van spanningen of gewapende conflicten”. Het Gemeenschappelijk Standpunt bepaalt het volgende: “De lidstaten zullen een uitvoervergunning weigeren voor militaire goederen of technologie waardoor gewapende conflicten worden uitgelokt of verlengd dan wel bestaande spanningen of conflicten in het land van eindbestemming worden verergerd.” Aangezien het conflict in Jemen een intern conflict in een buurstaat is en niet in het land van bestemming, kan zo’n strikte interpretatie leiden tot een positieve beslissing over een exportvergunning.
We kunnen echter een andere conclusie trekken wanneer beide criteria samen worden beschouwd en wanneer rekening wordt gehouden met ruimere overwegingen zoals “de noodzaak de regionale stabiliteit niet sterk in negatieve zin te beïnvloeden” in Criterium 4. De interventie door de coalitie heeft op geen enkele manier bijgedragen tot meer stabiliteit en veiligheid, en er is geen vooruitzicht dat dit in de toekomst wel het geval zal zijn. Ze heeft integendeel de situatie voor de burgerbevolking verergerd en de ergste humanitaire crisis op dit moment veroorzaakt. De interventie lijkt te leiden tot een verdere opdeling en versnippering van gewapende groepen. Bovendien veroorzaakt ze een massale instroom van wapens en ongecontroleerde verspreiding van wapens.
Uitgevoerde kleine en lichte wapens, munitie en gepantserde voertuigen hadden in feite grotendeels Jemen als eindbestemming. Met andere woorden, verdere uitvoer naar coalitieleden toestaan zou leiden tot een verlenging van het conflict in Jemen. Deze criteria laten nog ruimte voor uiteenlopende interpretaties en conclusies, maar elke serieuze afweging moet rekening houden met de humanitaire gevolgen en het risico op verlenging van het woedende conflict waar de bestemmingslanden aan deelnemen. Deze overwegingen maken het moeilijk te begrijpen hoe vergunningen voor wapenuitvoer naar de coalitieleden nog konden en kunnen worden afgeleverd door EU-lidstaten.
Ook Criterium 7 inzake afleiding zou moeten leiden tot een negatieve beslissing over exportvergunningen voor wapens, met name wanneer het gaat om kleine en lichte wapens, munitie en gepantserde voertuigen en ander materieel dat kan gebruikt worden door een van de milities die in Jemen vechten. Zowel Saoedi-Arabië als de VAE hebben zulk militair materieel overgedragen aan de Jemenitische regeringstroepen en aan een reeks milities die in Jemen actief zijn geweest in de loop van het conflict. Deze overdrachten zijn geen alleenstaande gevallen, maar maken deel uit van een lopend proces van steun, opleiding en samenwerking met deze gewapende strijdkrachten. Deze gewapende strijdkrachten en milities werden niet in aanmerking genomen als eindbestemmelingen tijdens de exportvergunningsprocedure. Verder hebben beide landen eerder al wapens afgeleid, o.a. naar milities in Syrië. Duidelijk is ook dat beide landen niet in staat zijn om de controle over de afgeleide wapens te behouden. Vastgesteld is dat afgeleide wapens van Europese origine op de zwarte markt in Jemen werden aangeboden. Bepaald militair materieel dook zelfs op in handen van AQAP. Er is dus een duidelijk risico op afleiding zoals vermeld in Criterium 7 van het Gemeenschappelijk Standpunt, wat zou moeten leiden tot een weigering van exportvergunningen.
foto: Alisdare Hickson [CC BY-SA 2.0]
EU-regelgeving inzake wapenuitvoer: genegeerd door EU-lidstaten
Zoals aangetoond in de bespreking van criteria 3 en 4 laat het Gemeenschappelijk Standpunt ruimte voor verbetering bij onvoorziene situaties. Het grootste probleem is echter de uitvoering van dit Gemeenschappelijk Standpunt door de EU-lidstaten.
Op 16 september 2019 nam de Raad van de Europese Unie zijn conclusies aan over de herziening van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB. De Raad herhaalt zijn inzet om de controle op de uitvoer van militaire technologie en uitrusting te versterken, zijn streven naar convergentie van het beleid inzake wapenuitvoer en “het vaststellen, handhaven en uitvoeren van hoge gemeenschappelijke normen” voor zulke overdrachten door lidstaten. De Raad verheugt zich ook over “de hernieuwde inzet van de Lidstaten” voor het licht gewijzigde Gemeenschappelijke Standpunt.
Dit is een sprookje. De concrete beleidsbeslissingen van de EU-lidstaten wijzen niet op inzet voor of handhaving of uitvoering van hoge gemeenschappelijke normen. Integendeel, uit hun exportbeleid blijkt dat ze de criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt volkomen naast zich neerleggen, zoals dit rapport aantoont voor het geval Jemen.
Sommige EU-lidstaten zijn wapenhandel met Saoedi-Arabië en de VAE beginnen te beperken.4
België voert een gemengd beleid door de regionalisering van de bevoegdheid voor wapenhandel. Vlaanderen heeft geen vergunningen voor Saoedi-Arabië en de VAE toegekend sinds 2016. Het Waals Gewest daarentegen verklaart dat het rekening zal houden met de criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt voor nieuwe contracten met Saoedi-Arabië, wat impliceert dat vergunningen voor lopende contracten zullen blijven worden goedgekeurd, ondanks de eerdere nietigverklaring van sommige vergunningen door de administratieve rechtbank.
Nederland kondigde in maart 2018 aan dat het niet langer exportvergunningen voor wapenuitvoer naar Saoedi-Arabië zou afleveren, tenzij kon worden bewezen dat de wapens niet in de oorlog in Jemen zouden worden gebruikt. Eind 2018 werd deze beperking uitgebreid tot de VAE en tijdelijk ook tot Egypte.
De moord op Jamal Khashoggi in oktober 2018 was voor sommige EU-lidstaten aanleiding om de wapenhandel met Saoedi-Arabië te beperken. Denemarken en Finland kondigden aan niet langer nieuwe exportvergunningen goed te zullen keuren voor Saoedi-Arabië en de VAE. Duitsland zette directe export stop in november. Na protesten van Frankrijk en het VK werd de mogelijkheid voor uitvoer behouden voor gemeenschappelijke projecten, indien werd aangetoond dat het materieel niet zou worden gebruikt in de oorlog in Jemen. Italië beëindigde de uitvoer van vliegtuigbommen en raketten in 2019 voor Saoedi-Arabië en de VAE na een parlementaire resolutie.
Andere in de wapenhandel actieve EU-lidstaten zijn niet bereid op wapenuitvoer naar Saoedi-Arabië, de VAE en andere actieve coalitiedeelnemers stop te zetten of te beperken. De regering van het VK vecht een beslissing van het Hooggerechtshof om uitvoer te blokkeren aan en heeft zelfs het verbod van het Hof op nieuwe vergunningen genegeerd.
Dit overzicht toont dat de EU-lidstaten slechts heel recent zijn beginnen rekening houden met de huidige oorlog in Jemen, en dan nog niet allemaal. Bovendien lijken deze beperkingen in de meeste gevallen niet het resultaat te zijn van een grondig onderzoek volgens het Gemeenschappelijk Standpunt, maar eerder politiek gemotiveerd te zijn. De conclusie blijft dus dat de EU-lidstaten in het algemeen hun verplichtingen krachtens Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB en Artikel 6 en 7 van het Wapenhandelsverdrag negeren en schenden.
Uit de huidige situatie blijkt verder een zeer uiteenlopende praktijk betreffende uitvoervergunningen. Al is het Gemeenschappelijk Standpunt een gemeenschappelijk bindend juridisch kader, de praktijk is verre van gemeenschappelijk. De doelstelling om “convergentie op het gebied van de uitvoer van militaire goederen en technologie te bevorderen in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB)” (Preambule (5)) strookt absoluut niet met de realiteit. Zo’n convergentie is nochtans hard nodig nu de Europese wapenindustrie steeds geïntegreerder werkt. De productie van grote wapensystemen vermeld in dit rapport is over het algemeen gebaseerd op leveringsketens die zich niet beperken tot het exporterende land, maar die zich uitstrekken over de hele EU. Dit is een reden te meer om ervoor te zorgen dat het Gemeenschappelijk Standpunt wordt gerespecteerd als minimumnorm (Preambule (3)).
foto: Alisdare Hickson [CC BY-SA 2.0]
Aanbevelingen
Onze aanbevelingen starten daarom met de basiseis om de bindende juridische regels toe te passen en te handhaven. De eerste en voor de hand liggende aanbeveling is om Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB strikt toe te passen, ook bij herziening van bestaande vergunningen wanneer de omstandigheden veranderen.
Concreet betekent dit de stopzetting van militair materieel en van militaire bijstand aan Saoedi-Arabië, de VAE en andere coalitieleden in functie van hun betrokkenheid bij de oorlog in Jemen.
De huidige praktijk wijst duidelijk op een probleem met de naleving door de EU-lidstaten van het bestaande rechtskader en de handhaving van de aan hen opgelegde minimumnormen. De logische conclusie luidt dat naleving van de regels van het Gemeenschappelijk Standpunt afdwingbaar moet worden gemaakt ten aanzien van de lidstaten en dat andere actoren moeten de mogelijkheid moeten krijgen om de handhaving af te dwingen.
De bevoegdheid voor beslissingen over exportvergunningen berust bij de EU-lidstaten op nationaal niveau. EU-lidstaten hebben de volledige bevoegdheid om beslissingen te nemen over vergunningen of maatregelen op heel wat beleidsterreinen, zoals milieuwetgeving, consumentenbescherming, of regulering van de interne markt. Hun handelingen moeten echter altijd stroken met de op EU-niveau vastgestelde minimumnormen. Wanneer een lidstaat deze minimumnormen of regels negeert, dan kunnen andere actoren, van de Europese Commissie tot ngo’s rechtbanken vragen om deze minimumnormen te handhaven. Er is geen enkele reden waarom dit niet zou kunnen voor regels over wapenuitvoer.
Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB is weliswaar juridisch bindend, maar het kan zonder gevolgen door de lidstaten worden genegeerd. Dit komt doordat een Gemeenschappelijk Standpunt, ook al is dat juridisch bindend voor de lidstaten, behoort tot de intergouvernementele GBVB-normen, waarvoor noch het Europees Hof van Justitie noch de nationale rechtbanken rechtsbevoegdheid hebben om de uitvoering en naleving te onderzoeken. Nationale rechtbanken kunnen beslissingen over wapenexport enkel onderzoeken in zoverre de regels van het Gemeenschappelijk Standpunt in de nationale wetgeving zijn opgenomen.
Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB moet afdwingbaar worden gemaakt door zijn regels op te nemen in een ander juridisch instrument van de EU met rechtsbevoegdheid voor het Europees Hof van Justitie en de nationale rechtbanken. De inhoud van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB opnemen in een richtlijn zou niets veranderen aan de bevoegdheden van de EU-lidstaten. Wel zou in dat geval juridische toetsing mogelijk worden van de omzetting van de regels in exportwetgeving en van de naleving ervan voor het verlenen van exportvergunningen. Voorwaarde voor het mogelijk maken van een toetsing door rechtbanken op initiatief van andere actoren is ook betere en tijdige transparantie over het bestaan van wapenexportvergunningen, de goederen waarvoor de vergunning geldt, alsook de beoordelingsprocedure en de motivering van de beslissing om een vergunning af te leveren. Dit zijn noodzakelijke stappen om de handhaving van minimumnormen in de wapenuitvoerwetgeving en de uitvoering van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB te waarborgen.
Voetnoten
- Report of the detailed findings of the Group of Eminent International and Regional Experts on Yemen - Situation of human rights in Yemen, including violations and abuses since September 2014, A/HRC/42/CRP.1, par. 913, p. 218-219. See also the ICRC commentary to article 1 common to the Geneva Conventions, 2016, para. 162; ICRC, “Arms Transfer Decisions: Applying International Humanitarian Law Criteria”, Practical Guide, May 2007 (https://www.icrc.org/en/doc/assets/files/other/icrc_002_0916.pdf); .
- Report of the detailed findings of the Group of Eminent International and Regional Experts on Yemen - Situation of human rights in Yemen, including violations and abuses since September 2014, A/HRC/42/CRP.1, par. 916, p. 220.
- ICRC, Arms transfer decisions: Applying international humanitarian law criteria, 2007, p. 9
- This overview is based on https://urgewald.org/Jemen